Ik kijk in haar in- en intrieste ogen.
“Nu ben ik alleen”, snikt ze radeloos.
In dezelfde kamer ligt haar man. Het leven heeft zijn lichaam verlaten. Ik kijk naar hem. Zijn handen lijken de zijne niet meer. Ik hoor zijn kenmerkende stem, zijn grapjes, het koosnaampje voor zijn vrouw. Nooit meer.
Ze waren nog zo zichtbaar verliefd. Hielden zo intens van elkaar. Spraken beiden ook die laatste dagen nog uit dat ze elkaar niet wilden loslaten. Meer dan zeventig jaar samen.
Ik ben hier met mijn moeder, haar zus. Er zijn ook andere familieleden. Er wordt van alles geregeld, het is nog zo vers. Mijn tante zit er tussen, op haar wolk van verdriet. De rest van de wereld gaat langs haar heen. Tot het moment, later die dag, waarop de kist arriveert. Die stuurt ze resoluut retour. Te vroeg.
Zulke bijeenkomsten ontaarden gemakkelijk in een reünie, waarin herinneringen worden opgehaald en verhalen worden opgediend over eigen ervaringen van verlies en gemis. Het doet pijn aan mijn oren. De bijna vrolijke toon, de neiging om de emotie naar zichzelf toe te trekken is menselijk maar voelt ook ongepast. Ik prefereer nu vooral stilte, het vasthouden van een hand, proberen een beetje rust en een heel kleine beetje hoop te brengen in het hoofd van de ander die daar zo ontredderd zit. Ik nam een kaart voor haar mee met de tekst: ‘Geen mens is zo aanwezig als de persoon die wordt gemist’.
Als we weer vertrekken staan beide zussen bij de man die het leven heeft gelaten. De ene zus troost de andere. Spreekt wijze woorden, woorden uit ervaring, woorden die indruk maken op alle aanwezigen. Woorden die er eigenlijk niet toe doen, het is vooral de bemoedigende toon die nagalmt en ontroert.
Eerder zeiden ze nog tegen elkaar dat als de ander er niet meer is, dat er dan niemand meer is die het begin van je verleden met je deelt. Niemand die de verhalen achter de jeugdfoto’s uit eigen hand kent. Ik heb het er een dag later over met iemand in het hospice. Zij zegt: "Er komt een tijd waarin niemand je meer bij je naam noemt."