25 mei 2021


We lachen veel en hard. We eten lekkere koolhydraatrijke taart. We spelen spelletjes yahtzee, de dobbelstenen rollen veelvuldig over de houten tafel. We blèren mee met The Sound of Music. Ik ben jarig. Mijn moeder en zus zijn op bezoek. Later schuift een vriend aan. Ik krijg geweldige cadeaus. Ik heb een nieuw jurkje aan en voel me goed.

Rond 15u arriveren de eerste twee ambulances. Al snel wordt duidelijk dat ze in mijn portiek moeten zijn. Aan de hand van het aantal treden die ze nemen denk ik dat ze voor de tweede, de bovenste verdieping komen. Ik vermoed dat ze hier zijn voor mijn schuin-boven-bovenbuurvrouw, over wie ik al vaker schreef. 

Eerder was haar ex-vriend al gearriveerd. Volgens mij had ik hem horen aanbellen, wat zou betekenen dat ze in staat was om voor hem open te doen, aangezien hij de trap was opgelopen. Er komen meer ambulances voor rijden. Personeel in coronapakken wordt weggestuurd. Er wordt bij mij aangebeld. Ik druk op de knop van de deurtelefoon om de haldeur te openen en open mijn voordeur. “Politie!” roept de man hard en dreigend alsof hij op het punt staat bij mij binnen te vallen. Zijn stem echoot na in de lege ruimte als hij met zijn collega de hal in stapt. “U komt vast niet voor mijn verjaardag”, zeg ik. “Nee, niet echt”, zegt hij met een ernstig gezicht, terwijl hij zijn mondkapje voordoet en de trap oploopt. Schaamte bekruipt me. Mijn jolige bui vloekt met wat er boven gaande is.

Op straat verzamelen zich de eerste nieuwsgierige mensen. Ik heb er een duidelijke mening over maar ben zelf geen haar beter. Terwijl we met de rest van de familie onze inmiddels legendarische online bingo spelen proberen we mee te krijgen wat de ernst van de situatie is. We lezen de gezichten van de hulpverleners die weer naar beneden komen. Ze lijken er ontspannen bij te staan, het zal wel meevallen. Steeds meer mensen dalen af, rijden weg. Alleen de man waarvan ik vermoed dat het familie is blijft.

Als mijn bezoek weg is sijpelt de adrenaline uit mijn lijf. Ik kijk op internet naar de 112-meldingen in mijn stad. Rond 15u staat er een prio 1-melding van de brandweer naar mijn straat in verband met een reanimatie. Als ik het beoogde familielid de hal weer in zie stappen spreek ik hem aan. Het blijkt haar broer te zijn. Hij vertelt me dat zijn zus, mijn schuin-boven-bovenbuurvrouw is overleden. Waarschijnlijk door een longembolie. Ze zou komende vrijdag geopereerd worden aan een 30 cm groot gezwel dat zijn intrek had genomen in haar lichaam. Dat wist ik niet. Ik vroeg haar nooit hoe het met haar ging. Als ik haar al van de trap hoorde komen trok ik mijn muren op. Als ze meermaals en hard aanklopte stond ik met tegenzin op. Geïrriteerd opende ik mijn deur, loste zo snel mogelijk het probleem op met een vuilniszak die ze niet open kreeg, een geblokkeerd mobieltje, de rits van een handtas. Ik probeerde zo snel mogelijk van haar af te komen. Ze moet het gevoeld hebben, deze muur van onwil. Ik probeerde me te beteren. Zij kon tenslotte niets doen aan de irritatie die ze bij me opriep. Aan de keren dat ze me wakker klopte als ik overdag lag te slapen. Zoals ze ook niets kon doen aan de geur die om haar heen hing, een mix van sigaretten en verwaarlozing. Ik zag haar schuifelen over straat. Het viel me op hoe oud ze er de laatste tijd uit zag, hoe ingevallen haar wangen, hoe moeizaam haar bewegingen.

Dit weekend stond ze nog voor mijn deur. Ik kan me nu al niet meer herinneren of het zaterdag of zondag was.
Ze stond met een klok in haar handen. Die had ze al eerder mee naar beneden genomen, hij liep steeds achter.
Ik deed er een nieuwe batterij in. Niet omdat ik dacht dat dat het probleem zou verhelpen, maar omdat ik haar het gevoel wilde geven dat het was opgelost. Zondagavond was mijn beste vriendin op bezoek. Ik liep met haar mee naar de hal. Een kat kwam de trap af lopen. De kat van de schuin-boven-bovenbuurvrouw. De kat liep wel vaker alleen in het portiek. Ze is in staat de voordeur zelf open te springen en loopt dan de trappen af en weer op. Toen ik mijn voordeur weer achter me dicht had getrokken twijfelde ik. Pakte mijn sleutelbos en wilde de kat terug naar boven begeleiden. Ik bedacht me. De kat liep altijd zelf weer terug. Ik liet de sleutels terug mijn tas in glijden. Nog wat dingen doen om mijn huis visite-klaar te maken. Toen ik de volgende dag nog even naar de winkel fietste om vers brood te halen zag ik haar kat boven voor haar slaapkamerraam zitten.

Het heeft geen zin om mezelf de ‘wat-als’ of ‘had-ik-maar’- vragen te stellen. Toch dreunen ze door mijn hoofd. Kwam de kat me halen? Is ze gisteravond al onwel geworden? Had ik…?

Aan het eind van de middag rijdt een antracietkleurige auto voor. Aan de voorkant aan weerszijden een zwarte driehoekige vlag. Een man en een vrouw stappen uit, gekleed in een zwart (mantel)pak met wit overhemd. Nadat ze een tijd boven zijn geweest halen ze de brancard op. Even later hoor ik ze moeizaam de trappen afkomen. Daar gaat ze dan. De schuin-boven-bovenbuurvrouw, afgedekt met een zwart laken. Het beeld wat ik maar niet uit mijn hoofd krijg. Tegenover ons komen donkere wolken aansnellen, als een zwart brullend meerkoppig monster. De zwarte kappen over de vlaggen worden weggehaald, de zwart met wit gestreepte vlaggetjes worden zichtbaar, als teken dat er een overledene wordt vervoerd. De vrouw gaat voor de auto staan, met haar gezicht naar de auto toe. Ze maakt een buiging, draait zich om en loopt langzaam de straat uit, de auto met het lichaam glijdt er achter aan. Niet lang daarna opent de hemel en stort de regen als een aanklacht neer. Het onweer volgt als dreigement.

Het is een dag later.
Voor het portiek staat haar fiets met de rode fietstassen en de blauwe fietsbel met de witte stippen als een stil verwijt. Ik denk steeds haar voetstappen op de trap te horen.

Zo ben je er. Zo ben je er niet meer.

Een hand om te rusten

Een ieder heeft recht op de hand van de moeder
leggend op het voorhoofd van bladgroen de koelte
een zomerbries ademend over bedden in velden
waarop je mag rusten in de hand van de moeder.

Een ieder heeft recht op de hand van de geliefde
te vrijen in velden het stof van het koren druppels
op het voorhoofd een lijf om te blijven het bed van
de diepte die kleeft aan de hand van de geliefde.

Een ieder heeft recht op de handen van de stilte
liggen in leegte van schuivende wolken de vingers
van nachtlucht te voelen op voorhoofd hun strelen
genezend de zwaarte van jaren te liggen in stilte.

Een ieder heeft recht op een hand naar het einde
een streling de nacht in naar de zwarte ruiters als
je niet meer kunt reizen de hand die de sprong leidt
fluisterend dat het goed is de hand naar het einde.

Ruth van Rossum