Het zwarte lapje stof voor mijn neus en mond maakt me nederig. Het voelt alsof ik terecht ben gekomen in een aflevering van The Handmaid’s Tale. Alsof we in een wereld leven waarin dit gewoon is geworden. Maar dat zal het nooit worden. Hopelijk.
En dan zit ik opeens tegenover hem in het café.
Alsof dát gewoon is. Het idee was om naar ons midden te fietsen. Ik vond het wel een mooi beeld. Het deed me denken aan Ulay en Marina Abramovic. Dit kunstenaarsduo deed samen performances, waarbij het doorstaan van langdurige lichamelijke pijn centraal stond. Zoals in Light / Dark waarin ze elkaar steeds harder in het gezicht slaan. Of Breathing In / Breathing out waarin ze negentien minuten op hun knieën tegenover elkaar zitten, met hun monden op elkaar, in en uit te ademen, terwijl hun neusgaten zitten dichtgestopt met sigarettenfilters. In Relation in Time zitten ze zeventien uur met de ruggen tegen elkaar, met hun haren verstrengeld. Of in Relation Works, waarin ze tegenover elkaar staan, lichtjes naar achteren hellend. Zij houdt de boog vast, hij spant de boog. De pijl is recht op haar hart gericht.
In 1988 komt er een einde aan hun (werk)relatie. Ook dit geven ze vorm in een performance: ze lopen over de Chinese Muur, waarbij ze elk aan één kant beginnen, om elkaar na drie maanden halverwege te treffen. Op het moment dat ze op de Muur samenkwamen, groetten ze elkaar zwijgend en zetten ze een punt achter hun relatie.
De regen verdreef ons fietsplan.
De RIVM-maatregelen maken het makkelijk. We hoeven niet te bedenken of we elkaar zoenen of omhelzen. Hij zit er al en ik neem tegenover hem plaats. En meteen ben ik weer die bakvis. Ik verstop me achter een warme kop chocomelk. En nog één. En nog één. In drie uur tijd bespreken we dertig jaar. Ik probeer te weten te komen wat voor man hij is geworden.
Hij herinnert zich andere dingen dan ik. Hij vertelt dat we aan een tafel zaten in de kantine op school. Dat ik tegen hem zei dat ik over hem gedroomd had. "Mijn versierzin”, zeg ik. Het werkte. Het begin van onze relatie. Hij herinnert zich een geel zwart T-shirt dat ik aanhad toen we dansten op Crazy, van Seal, in de uitgaansplek in mijn woonplaats. Hoe ik mijn haar even samenpak in een hoge staart, om het dan weer los te laten, net als nu. Dat ik bij hem thuis aan zijn tafel zat te werken. Hij begint niet over die zondagmiddag die ik mij nog graag herinner.
Ik begin er ook niet over. Ik kijk naar de vertrouwde en tegelijkertijd vreemde trekken in zijn gezicht. Die bedachtzame blik die opeens kan omslaan in glinsterende ogen en een ontwapenende lach.
In maart 2010 is in het Museum of Modern Art in New York The Artist is Present plaats, een performance van Marina Abramovic. Drie maanden lang zit ze dagelijks op een stoel aan een tafel in een museumzaal. Bezoekers kunnen één voor één aanschuiven en haar in de ogen kijken, zo lang ze willen. Ze zit er in het rood gekleed, haar zwarte haar in een vlecht over haar schouder. Ze slaat haar ogen op naar de volgende bezoeker en daar zit Ulay, geheel in het zwart met een rode kraag. Ze hebben elkaar dan 22 jaar niet gezien. Hier wordt het omschreven: Haar ogen lichten op, ze is verrast, overrompeld. Dan glimlacht ze. Hij glimlacht terug. Ze slikken. Hij knijpt sympathiek zijn ogen even dicht, bij haar lopen al snel de tranen over haar wangen. Ze blijft hem strak aankijken, als een wassen beeld met een loopneus. Hij blaast lucht door zijn lippen, knippert, kijkt even weg. Maar uiteindelijk geeft zij zich gewonnen: ze schuift haar armen over de tafel richting haar oude partner in een ultieme daad van verzoening. Hij begint te lachen, pakt haar handen, en terwijl het publiek geestdriftig begint te klappen en te juichen, zitten daar aan tafel ineens twee doodnormale mensen die blij zijn om elkaar na een lange tijd weer te zien.
Ik weeg de woorden die ik naar hem uitspreek. Ik constateer een rustige maar iets te hongerige stem van mijn kant. Ik voel mijn ogen stralen. Mijn benen heb ik over elkaar. Dat kan nu weer. Ik ben recentelijk wat kilo’s afgevallen, en het bijgaande voordeel is dat ik mijn benen weer over elkaar kan leggen als ik zit. Zonder dat het bovenste been er weer af glijdt. Kleren die vorig jaar nog strak zaten wapperen nu langs mijn lichaam. Ik ben inmiddels vijf nieuwe gaatjes in mijn broekriem smaller. Toch zie ik het beeld in de spiegel niet veranderen.
Deze week was ik in Ikea en ik vroeg een medewerker advies over een matras.
Hij zegt: “Met uw postuur heeft u voldoende aan een middelhard matras”.
Ik wieg zijn woorden langere tijd in mijn hoofd.
Naast feitelijkheden als werk, relaties en gezondheid praten we ook over geschiedenis, over het verleden. Hoe je kunt leren van je opvoeding, kunt leren van je eigen reacties op pijnlijke situaties. Maar hoe het ook een valkuil kan zijn om je te laten leiden door de overtuigingen die je jezelf eigen hebt gemaakt. Hij vertelt ook dat contacten die je vroeger had niets zeggen over de waarde van contact nu. Dat je soms beter kunt accepteren dat wat was niet meer is. Ik probeer dit niet al te zeer op mezelf te betrekken.
Als we uit elkaar gaan proberen we onze ontmoeting niet meteen te evalueren. We proberen ook geen uitspraken te doen over elkaar wel of niet nog een keer zien. Hij gaat terug naar zijn vrouw en kind, ik naar mijn nieuwe vloer.
Eerder in het café haakte een man aan op iets wat hij van ons gesprek verstond. Hij begon een onbegrijpelijk verhaal over zijn vader die in een fabriek werkte waar ze veiligheidssloten lasten. Hij viel steeds in herhaling en het viel hem niet op dat hij weinig reactie van ons kreeg. Hij liep de deur uit en zei nog: “Dat soort dingen” en we schieten in de lach.
Ik zit in de bus terug.
Hij heeft toegezegd de brief waarin ik in een euforisch ogenblik aangaf met hem te willen trouwen voor me op te zoeken. Hij hoefde het kaartje wat hij mij ooit gaf waarop hij het uitmaakte niet terug te zien.
Het hunkerende kind in mij heeft vandaag weer even buiten mogen spelen.